Boekpresentatie Theaterwetenschap aan de Amstel.

Toespraak Peter Eversmann

 

Mevrouw de voorzitter van het College van Bestuur, geachte aanwezigen, vrienden,

 

De poster en het ander promotiemateriaal voor deze jubileum conferentie laat een groot aantal picturale beelden zien. Ze hebben betrekking op de Nederlandse en Internationale theatergeschiedenis, op de Universiteit van Amsterdam, de studie theaterwetenschap en op ‘ons’ gebouw aan de Nieuwe Doelenstraat. De mensen die als student of als medewerker de afgelopen 50 jaar betrokken zijn geweest bij de studie zullen, in vergelijking tot de ‘mens-in-de-straat’, een veel groter aantal van die plaatjes kunnen plaatsen en zullen zeker bij een veel groter aantal ook meer persoonlijke herinneringen en associaties hebben – dat moet ook wel, want per slot van rekening heb je niet voor niets theater gestudeerd.

Zo’n grote verscheidenheid aan plaatjes heeft natuurlijk het voordeel dat eenieder daar zijn eigen verhaal, zijn eigen geschiedenis bij kan denken. Wat dat betreft is de functie van de picturale overvloed drieledig: ze representeert op een aantrekkelijke manier de pluriformiteit van 50 jaar theater en theaterwetenschap, ze stimuleert de herinnering en ze zet bovendien aan tot actieve creativiteit. Welke van die plaatjes zijn voor mij belangrijk?, hoe past een en ander in mijn herinnering? Welke persoonlijke geschiedenis doemt op uit deze ogenschijnlijke wirwar van toevallige data? Welke plaatjes moeten eruit en welke mis ik eigenlijk? Wat is nu míjn verhaal achter en tussen al die beelden?

Zo bezien symboliseert dit materiaal in zekere zin ook de taak van elke historicus. Of zoals Johan Huizinga schrijft in Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur:

Een verleden is nooit gegeven. Alleen de overlevering is gegeven. Indien deze overlevering op eenig punt ons de totale werkelijkheid van weleer toegankelijk maakte, dan resulteerde nog geen Geschiedenis, of liever dan allerminst. Eerst in de vraag naar zekere samenhangen, wier wezen bepaald wordt door de waarde die men eraan toekent, ontstaat de conceptie van historie.” (p. 98)

Het is dezelfde taak waar de redactie van een jubileumboek over 50 jaar onderwijs en onderzoek in de theaterwetenschap zich voor gesteld zag. De overlevering, de ruwe data zogezegd, waren gegeven – hoewel ook op dit punt de archieven niet altijd even volledig bleken en het soms de nodige moeite kostte de juiste gegevens te achterhalen middels persoonlijke herinneringen en memorabilia van medewerkers, oud-medewerkers en oud-studenten. Maar die gegevens, die overleveringen, vormen natuurlijk nog niet het verhaal. Bovendien realiseerden we ons al gauw dat, net als bij de plaatjes er niet één verhaal is – net zomin als er één theaterwetenschap is. Wat dat betreft wordt die wetenschap telkens weer opnieuw geformuleerd door de verschillende generaties medewerkers en studenten - elk met een eigen visie op wat theaterwetenschap was, is en zou moeten zijn.

In dit opzicht zou je eigenlijk kunnen zeggen dat er binnen de studie theaterwetenschap slechts één constante is, namelijk ‘permanente vernieuwing’. De theaterwetenschap van vandaag de dag is niet die van vorig jaar, die van vorig jaar niet die van het jaar daarvoor, enzovoorts. Dat komt overigens niet alleen door het reorganisatie- en herprogrammeringsbeleid van universiteit of ministerie dat vaak dwong (en dwingt) om veranderingen door te voeren. Maar eigenlijk is dat overbodig want die studie evolueert toch wel: simpelweg omdat zowel de studenten en medewerkers als het contemporaine theater veranderen. Zelfs al zou de inhoud van de studie gelijk blijven – quod non! – dan nog zijn het met name de generaties studenten die bepalen wat ze ervan belangrijk vinden, die hun eigen ideeën over theater vormen, die zich afzetten tegen oudere generaties, die hun eigen weg proberen te gaan, eigen onderwerpen en problemen aandragen, eigen producties maken. De studie is daarbij weliswaar belangrijk, maar lang niet bepalend. Wat dat betreft willen (en kunnen) we geen klonen vormen. Maar het is het wel verbazingwekkend om te zien hoe die verschillende generaties nadat ze een paar jaar afgestudeerd zijn altijd weer kritiek op Theaterwetenschap hebben – in de trant van ‘wat leren jullie ze daar nou nog’ ‘wij in onze tijd konden tenminste nog.....’ of ‘die studenten van jullie hebben tegenwoordig geen oog voor....’. Ze vergeten dan even hoe ze zelf als student waren en willen eigenlijk hun manier van dramaturgie bedrijven, theater maken en voorstellingen bekijken tot norm verheffen. En dat is natuurlijk niet eens zo slecht - het wijst er op dat deze alumni eigenlijk erg tevreden zijn met de studie die ze hebben gehad. Sterker nog – de studietijd heeft ze gevormd en ze zouden het eigenlijk niet anders willen, ook niet voor volgende generaties.

Aan de andere kant wordt je -als docent- soms ook wel eens moe van de verwijten: de mensen van het eerste uur die willen dat je politiek georiënteerde tomatengooiers kweekt, de studenten uit de jaren zeventig die de gedegen tekstdramaturgie en het experiment zo hoog in het vaandel hebben staan, de tachtigers die vooral interdisciplinariteit en intermedialiteit willen, de negentigers die hernieuwde inspiratie vinden in de eigen Nederlandse theater- en dramageschiedenis, de generatie studenten van na de invoering van de Bachelor-Masterstructuur in 2002 die nadruk legt op visualiteit, performance studies, internationalisering en post-dramatisch theater en ga zo maar door….

Maar als U zich nu afvraagt wat al die generaties studenten die van elkaar maar vinden dat ze niks geleerd hebben nu betekend hebben voor de Nederlandse theater-, film- en televisiewereld (want laten we niet vergeten dat het instituut ook incubator was voor wat nu mediastudies heet), als men zich dat dan afvraagt dan is het niettemin verrassend om te zien dat van alle studenten die hier hun opleiding hebben genoten er heel wat hun plaats in het theater en/of mediaveld hebben gevonden. Wat dat betreft kunnen we denk ik met gepaste trots concluderen dat de impact van de studie in de theaterwereld zeker aanwezig is.

Maar terug naar de publicatie. Zoals gezegd realiseerden we ons al gauw dat verschillende stemmen en visies samen zouden moeten komen in het jubileumboek. Dat is, hopen we, gelukt met een aantal artikelen waarin stafleden, alumni en een student verschillende aspecten van de Amsterdamse theaterwetenschap in verleden, heden en toekomst belichten. Bovendien zijn een aantal kaderteksten toegevoegd die nader ingaan op karakteristieke ruimten – bijzondere lieux-de-mémoire –binnen ons ‘huis’ aan de Nieuwe Doelenstraat.

Zoals ik al heb aangegeven kan dit boek dus niet het definitieve verhaal over Theaterwetenschap zijn. Wel zou het mijns inziens idealiter kunnen gaan fungeren als ankerpunt en als uitdaging – voor het formuleren van alternatieve terugblikken op de afgelopen vijftig jaar, maar misschien belangrijker nog: voor het vormen van de gedachten over waar we nu staan en hoe het de volgende vijftig jaar zou moeten. Wat dat betreft is het citaat uit The Tempest van Shakespeare waarmee we ons voorwoord besluiten ook hier van toepassing: “What’s past is prologue; what to come in yours and my discharge”.

Aan mij dan nu de niet onplezierige taak om namens de redactie de eerste exemplaren van de publicatie ‘Theaterwetenschap aan de Amstel – Vijftig jaar onderwijs en onderzoek aan de Universiteit van Amsterdam’ aan te bieden. Daarbij moet ik zeker ook de sponsors van de universiteit die een en ander mogelijk hebben gemaakt bedanken voor hun genereuze bijdragen – ze worden hier geprojecteerd.

Er is daarnaast nog één iemand die een speciaal woord van dank verdient: Sylvia Alting van Geusau. Deze oud-studente was niet alleen mede-instigator van dit project maar heeft als redactiesecretaris met niet aflatende energie onderzoeksmateriaal verzameld, contacten met auteurs en uitgever verzorgt, iedereen bij de les gehouden, zelf getekend voor een aantal bijdragen en er uiteindelijk voor gezorgd dat ‘alles goed kwam’. Beste Sylvia, Rob van der Zalm en ik willen je op deze plaats zeer hartelijk danken daarvoor.

En dan nu het moment suprême. Zoals het spreekwoord zegt: “Alle goede dingen gaan in drieën”, dus daarom hebben we gemeend ook dit eerste exemplaar in drieën aan te moeten bieden en wel symbolisch aan de drie pijlers die in de studie samenkomen – aan de universiteit in de vorm van haar hoogste baas: mevrouw Louise Gunning-Schepers, aan de (internationale) theaterwetenschap in de vorm van Christopher Balme en, last but not least, aan de theaterpraktijk in de vorm van Johan Simons.